[Gelden]
GELDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik gold, heb gegolden. Kosten, waardig zijn: het koren geldt, thands, weinig - dat huis kan niet veel gelden - het gold maar duizend gulden - wat geldt de boter? Ook in eene verdere beteekenis: dat geldt hem zijn leven, waarvoor men anders, kosten gebruikt, hij moet het met zijn leven betalen. Eene zedenlijke waarde hebben: hij bezat eene geregtigheid, die voor God geldt. - De meeste stemmen gelden. Kragt, of gezag hebben: uw bewijs geldt hier niet, - de bedreigingen der ouders gelden dikwijls weinig bij de kinderen. - Dat wil ik niet laten gelden - dat geldt niet. Betreffen: zoo meenigmaal de spreker van dronkaards gewaagde, gold het mij. Dat verwijt geldt alle menschen, niet allen menschen, omdat hier de vierde naamval vereischt wordt, naardien het, in dezen zin, eene figuur der eerste beteekenis is, waar de prijs den vierden naamval uitmaakte.
Gelden, hoogd. gelten, neders. gelden, gellen, deen. giälde, ijsl. gilda, zweed. gella. Wachter gist, dat het, met het lat. valere, uit eenen oorsprong, herkomt. Adelung vindt beider bron in het hebr. תַיִל, sterkte, meenigte, rijkdom, waarmede het gr. ειλη en ιλη veel overeenkomst heeft; en waarvan het geld, misschien, ook afstamt.