[Gelaten]
GELATEN, bijv. n. en bijw. gelatener, gelatenst. Bezadigd, een die zich zelven bezit, zoo dat hij de inwendige smert, over tegenspoeden, niet te zeer in de houding van zijn ligchaam, of in de droefheid der gelaatstrekken vertoont: het is de kragt van den godsdienst alleen, die hem, in al die rampen, zoo gelaten doet zijn. Van hier gelatenheid.