Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] [Gelach] GELACH, z.n., o., des gelachs, of van het gelach; zonder meerv. De daad van lagchen. Vorige Volgende