[Gelag]
GELAG, z.n., o., des gelags, of van het gelag; meerv. gelagen. Drinkgelag, verteerde kosten in eene herberg: hoe veel is het gelag? Teeken het gelag eens op. Het gelag is reeds betaald. Iemand vrij gelag geven. Gelagen zetten, eene kroeg houden. - Het gelag betalen, in den gemeenen spreektrant, er voor opdraaijen, de straf voor anderen dragen. - Dat is een hard gelag voor hem, dat is eene harde zaak voor hem, hij zal aan die zaak veel verdriet hebben.
Gelag en gelach zijn wel te onderscheiden: het eene is van lagchen, het andere van leggen, inleggen.