[Gelaat]
GELAAT, z.n., o., des gelaats, of van het gelaat; zonder meerv. Eigenlijk de glans van des menschen aangezigt, wanneer, door eene frissche gezondheid, het vel op het voorhoofd glimt, de wangen lieffelijk blozen, en de oogen aanminnig tintelen; of wanneer inwendige tevredenheid op het geheele gezigt geschilderd staat. Hierom wordt het woord aangezigt, vooral in den bijbelstijl, er somtijds bijgedaan: het gelaat huns aangezichts. Wijders drukt het uit het wezen eens menschen, en men zegt: een blijd - een droevig gelaat - een treurig, bedrukt, koel gelaat. - Zij heeft nog een jeugdig gelaat. - Iemand met een koel gelaat ontvangen. - Haar gelaat veranderde. Oneigenlijk wordt het ook aan andere dingen toegeschreven, als: het gelaat des aardrijks, de uitwendige fraaije vertooning, welke de schoone natuur, door hare verscheidenheid van werken, overal op den aardbodem, aan het gezigt oplevert. Zamenstell.: gelaatkenner, gelaatkunde; de kunde, om iemands bestaan, uit het gelaat, optemaken.
Er is te veel gelijkheid tusschen gelaat en glad, dan dat men beide woorden niet, uit eenen stam, zoude mogen afleiden; te meer, omdat men, oudtijds, ook glaat spelde, zoo als Kil. nog heeft. Het is waar, dat men, dan, eene d moeste gebruiken, en gelaad spellen: doch het gebruik wil, hier, eene t, gelijk wij uit het werkw. gelaten weten, en M. Stoke reeds schreef: met sinen ghelate - met also vreseliken ghelate.