Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gehuil] GEHUIL, z.n., o., des gehuils, of van het gehuil; zonder meerv. Het schreijende geluid van een kind: ook van wolven en andere dieren - van nachtvogels - van winden gebruikelijk. Het huilen. Vorige Volgende