[Gehuisd]
GEHUISD, bijv. naamw. en bijw. Die ergens een huis heeft. Hij is, daar, slecht gehuisd - ruim, naauw gehuisd zijn. Ook het verl. deelw. van het werkw. huizen: de kat, heeft, in die kas, slecht gehuisd - de vijand heeft, in dat land, niet fraai gehuisd, huisgehouden, alles verwoest.