[Geheel]
GEHEEL, bijv. n. en bijw. Zonder ligchaamlijk gebrek. Als een zelfst. naamw. gebruikt: daar is niets geheels in mijn vleesch. Bybelvertal. Gansch: het geheele jaar door. Ongeschonden, ook zelfst.: het huis staat nog in zijn geheel. Zonder breuk; in de telkunst: de regel van drieen in het geheel. Zelfstandig wordt het ook genomen, voor den ganschen inhoud: het geheel is grooter, dan zijn deel. - Het geheelal, de schepping, anders heelal. - Daar is het geheel en al, daar hebt gij het altemaal. - Geheel niet, ganschlijk niet. Van hier geheellijk.
Geheel is van heel, met een voorgevoegd ge, en dit van het gr. ὅλος.