[Geeselen]
GEESELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik geeselde, heb gegeeseld. Met roeden, met den geesel slaan: de regter heeft hem openlijk, om zijne dieverij, laten geeselen. In Noordholland bezigt men het geeselen van de tarwe, wanneer men de gebondene schoof, op de geeselbank, slaat, opdat de zaadkorrels uit de aren vliegen. In den stijl der dichters leest men van geeselende winden - van eenen geeselenden storm, die vele verwoestingen aanregt. Van geeselen is geeselaar, anders een geeselbroeder, geeselmonnik, die zich zelven, om boete te doen, geeselt: ook een slaaf, die anderen geeselt - geeselbrok, die, daaglijks, met den geesel geslagen wordt; geeseling, enz.