Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
wordt er God, het allervolmaakste wezen, door verstaan: God is een oneindige Geest. - Schepselen, van welken men gelooft, dat zij onbeligchaamde wezens zijn, als de Engelen; doch met bijvoeging van eene of andere eigenschap: hemelgeesten, goede geesten, gedienstige geesten. - Duivelen: booze, verleidende, onreine geesten. De ziel des menschen: de mensch is een schepsel, zeer ver boven de dieren verheven, alzoo hij eenen onstoffelijken, onsterfelijken geest bezit. Ook, wanneer dit wezen van het ligchaam afgescheiden is: zijn geest waart nog om die graftomb. De verstorvenen: hij verhaalt ons veel van het rijk der geesten; het schimmenrijk bij de dichters genoemd. Een spooksel, naar de denkbeelden van het volk: men zegt, dat, in dat huis, een geest, in het wit gekleed, verschijnt. Van hier kwelgeest, poltergeest, waargeest. - Het leven: er is geen geest meer in hem. De adem: nadat hij die woorden gesproken had, gaf hij den geest - den geest uitblazen. De vermogens der ziel, als, de gedachten: hij laat zijnen ganschen geest uit. - Verstand, oordeel, vernuft: in dat kind ontdekte zich, zeer vroeg, een groote geest. Iedere geestgesteldheid van den mensch: hij is droevig - blijde van geest. Eene heerschende gezindheid, een gevoelen, dat het meest in het oog loopt: de geest der tijden - men konde, uit die gesprekken, wel dra den geest der Vergadering ontdekken. Een persoon, die, in een of ander vak, heerlijke vermogens bezit: er stond niet eerder een aantal van goede dichters op, voor dat een groote geest, door een meesterstuk, den algemeenen naijver ontvonkte. - Ook wordt iemand een geest genoemd, die van zich zelven gelooft, meerder doorzigt, dan andere menschen, te hebben, op welken hij, als op kleine, zwakke, geesten nederziet: men telt hem onder de sterke geesten van onze dagen. Hierheen behoort vrijgeest, die voorgeeft zich, in het stuk van godsdienst, van de slaafsche banden der vooroordeelen losgerukt te hebben. Iemand, die de voorste in eene stoute onderneming is, en zich, in eenige boosheid, het meest van allen laat zien, heet een geest: een oproergeest - een tuimelgeest - een wargeest - een woelgeest. - Iemand, die onverwacht komt, en om geld maant, wordt een kwade geest genaamd, in den daaglijkschen spreektrant: de kwade geesten loopen hem om de deur. Hetgeen aan | |
[pagina 97]
| |
de natuur van eenen geest, om zijne vlugheid, fijnheid, en onzigtbaarheid, zeer nabij komt, draagt bij ons ook den naam van geest. Dus noemen wij het vloeibare, vlugtige, werkzame wezen, dat deels door gesting ontbonden, deels ook door overhaling, uit verscheidene ligchamen, getrokken wordt, als: wijngeest, vitrioolgeest, enz.; van hier geestrijk, dat veel geest bezit. Ook het fijne, vloeibare, welks zitplaats men, in onze zenuwen, veronderstelt, en welk men voor de werkende oorzaak, of ten minste, voor het eerste en voornaamste hulpmiddel van alle beweging en gevoel aanneemt, heet geest: de levensgeesten - zijne geesten waren door het vroege opstaan gansch uitgeput. Ook wordt de voorname inhoud van een boek, of geschrift, geest genoemd: hier heb ik het papier, waarnaar gij verlangdet, ik zal er u den geest van mededeelen. In onze taal heeft het woord geest nog eene geheel vreemde beduidenis, die, namelijk, van eene zandige strook lands; zoo vindt men het bij M. Stoke: 't land op die geest - doesi hadden de harde geest. Stoke gebruikt het, in dien zin, vrouwlijk. In Noordholland wordt, nog, de zandige strook lands bij St. Pankras zoo genoemd: toen ik door de geest liep, werd ik bezweet. Het gebruik wil dit ook vrouwlijk houden: hij woont in de geest van Pankras. Dit woord is ook nog over, in de namen der dorpen, uitgeest, oestgeest. Dalijn leidt dit woord, dat in Oostfriesland gaste, in andere nedersaksische oorden, göst, göse, luidt, van het verouderde göya, de aarde, af, in het gr. γη, γαια. Adel. brengt het, of tot het dithmarsche gose, zweed. gist, neders. giist, dat droog beteekent; of hij brengt het, met het lat. vastus, woest, tot eene bron, omdat in de middeleeuwen, gastum zoo wel onvruchtbaar land, als eenen braakakker te kennen gaf. Vergelijk ons nederd. gust, dat onvruchtbaar beteekent. In den bijbelstijl heeft dit woord ook nog bijzondere beteekenissen. De heilige geest. De gaven des geestes: God geeft hem den geest niet met mate. De godsdienst van het nieuwe verbond: de bediening van den geest. De vernieuwde gezindheid des harten, door de kragt der waarheid: het vleesch begeert tegen den geest. Verrukking van zinnen, verbeelding: ik zag in den geest. Leeraars: beproeft de geesten. Enz. Geest, hoogd. Geist, bij Kero keist, Isidor. gheist, Ot- | |
[pagina 98]
| |
frid. keist, geist, angels. gast, nerders. geest, eng. ghost, de en. geist, zweed. gast. - Denkelijk, dat men, met dit woord, eerst den adem heest willen aanduiden, de sterke uitblazing van de lucht, uit de long, door dezen klank nabootsende. Immers het grieksche πνευμα, gelijk ook het lat. spiritus, komt van een woord, dat ook uitblazen beteekent. |
|