[Geesel]
GEESEL, z.n., m., des geesels, of van den geesel; meerv. geeselen, geesels. Eene roede, eene zweep, iets van dunne riemen, of touwtjes, gemaakt. Drijft haar met den geessel. Hooft. Iemand met den geesel slaan. Bij overnoeming wordt elke verwoesting, elk verwoester, een geesel genaamd: de oorlog is een geesel des menschdoms. Vollenhove heet den Admiraal de Ruiter den geesel van Algiers. In den bijbelstijl wordt de lasterende tong een geesel toegekend: tegen den geesel der tonge sult gij verborgen wesen.
De oorsprongelijke beteekenis zal zijn iets, dat spits toeloopt, of eindigt, waarom, in het zweed., gisl een straal is, solargisl zonnestraal.