[Geen]
GEEN, een ontkennend bijv. naamw. en bijw. Hij heeft geen geld in de kas - geene das om den hals - geenen schoen aan de voeten. - Geene schaduw van eenig geboomte bedekt ons. Om de ontkenning nog sterker te maken, voegt men er het lidwoord een bij; doch dan wordt geen niet verbogen: ik zie geen eenen appel op den boom. - Geen mensch, niemand. Het wordt ook zelfstandig gebruikt: geen van beide, - geene der dogters was er, of geen eene. Als een bijwoord, wanneer het op het volgende bijvoegel. naamw. slaat, als: ik heb geen blaauwe oogen, mijne oogen zijn niet blaauw. - Er is geen de minste twijfel overig. -