[Geel]
GEEL, bijv. n. en bijw., geler, geelst. Geelverwig: gele boterbloem. - Bleekgeel - hooggeel. Zelfstandig genomen: hij heeft best geel gekocht. - Het gele van een ei, de dojer Van hier geelachtig. Zamenst: geelgieter, geelheid, geelvink, geelzucht, enz. Voor geel zegt men ook geluw. Men vindt dit bijv. naamw. in de Bijbelv.: ende welcker vederen zijn met uitgegravenen geluwen goude. Westerb. heeft geluw hayr. By Kiliaan is gheluwe luteus, in het angels. gealuve. Zelfstandiglijk gebruikt, zonder meerv., is het ook de geelzucht: hij heeft de geluw.
Geel, hoogd. gelbe, eng. yellow, deen. guul, ital. giallo, zweed. guli, ijsl. gulur, angels. gealuve, spaan. jalde, fr. jaune, oudtijds jaulne, pool. zoltij, lat. gilvus en helvus, middeleeuw. elvus, falvus, giallus, gialdus. In het gr. is ελη en γελα, glans, γελειν een glanzig aangezigt hebben. In het Chald. heet גלה glanzig zijn.