[Geen]
GEEN, gene, aanwijz. voornaamw., welk, in de spelling, van het vorige wel moet onderscheiden worden, als hebbende eene zachtlange e. Men gebruikt dit voornaamwoord met het lidwoord de en het: degene, die mij eert - hetgene, dat ik wil - degenen, die mij hooren. Men mag het nimmer, als een betrekkelijk voornaamw., gebruiken, zie Inl. bl. 123. Er zijn, nogthands, gevallen, waarin gene zonder het lidwoord de kan staan, als: moeder en dogter wandelden; deze had eenen vluggen gang, gene konde, van ouderdom, zich voor struikelen naauwlijks beveiligen. In zulke zamenvoeging heeft gene altijd betrekking op het naamwoord, dat het verst verwijderd is, deze op het naastbij gelegene. - Men gebruikt het ook zelfstandig: Dezen en genen zeggen het; sommigen. Eindelijk wordt het ook bijvoeglijk gebruikt: het schip lag aan gene zijde, aan de overzijde, der rivier. - Aan gene zijde des grafs, na den dood. Voor hetgeen zegt men ook wel hetgunt, doch dit is, in eenen goeden stijl, niet natevolgen.