[Gedichtsel]
GEDICHTSEL, z., n., o., des gedichtsels, of van het gedichtsel. Het meerv. is niet in gebruik. Eene gedachte, een overleg; in den bijbelschen spreektrant: al het gedichtsel der gedachten. In den gemeenzamen stijl is het ook eene verzinning van eene onwaarheid: dat is maar een gedichtsel; ook een gedichtseltje. Hiervoor zegt men meestal verdichtsel.