[Gebaard]
GEBAARD, bijv. n., gebaarder, gebaardst. Die van eenen baard wel verzien is. Men onderscheide vooral dit woord van het verl. deelw. gebaard, van baren. De verbuiging toont dit duidelijk aan: het gebaarde kind, dat ter wereld gebragt is - de gebaardde jongeling, die, al vroeg, veel haar om de kin heeft.