[Gebaar]
GEBAAR, z.n., o., des gebaars, of van het gebaar; meerv. gebaren. Dit woord wordt bij ons in tweederlei beteekenis gebezigd, in die van eene beweging des ligchaams, van handen, hoofd en oogen, naar de regels der kunst, of in onbezuisdheid; doch, veelal, in den eersten zin, als: die leeraar maakt schoone gebaren. Hier spellen sommigen met eene d gebaarden of gebeerden; doch tegen de afleiding van het woord. De andere beteekenis is van getier, geraas: een groot gebaar maken. - Van hier die lage spreekwijs: hij maakt een gebaar van den duivel. In dien zin heeft het geen meervoud. Van hier gebaarmaken, gebaarmakers, misbaar, vreugdegebaar. Het eerste gebaar is de gewrochte daad; het laatste de werkzaamheid van zijn werkwoord. Deze onderscheidene beteekenis ontstaat uit het wortelwoord baren, welk zoowel toonen, vertoonen, als geluid geven, oudtijds te kennen gaf. Zie baren. Van dit gebaar komt het verouderde, doch in Vlaanderen nog gebruikelijke onzijd., gelijkvl. werkw. gebaren, zich gebaren, voor zich houden: hij gebaart zich vrolijk - zij gebaarde zich ziek.