[Garen]
GAREN, z.n., o., des garens, of van het garen. Het meerv. garens is alleen in gebruik, als men van verschillende soorten spreekt. Het garen is in de klit (elders in de dot), is verward. Linnen, wollen garen. Een net: hij spant het garen. - Hij is meenigmaal voor het garen geweest, hij liep vaak gevaar van gegrepen, of gevangen te worden. Zamenstell.: bindgaren, naaigaren, pakgaren, zeilgaren. - Garenklopper, garenkooper, garentwijnder, garentwijnster, garenverkoopster, garenwiel, garenwinkel, garenzak.