[Garf]
GARF, z.n., vr., der, of van de garf; meerv. garven. Eene schoof: garven binden. Ik heb het land om de garven, ik geef, in plaats van geld, eenige schooven voor het gebruik; eene spreekwijs, in Gelderland gebruikelijk.
Garf, bij Notk. garba, eng. garbe, fr. gerbe, hoogd. Garbe, middeleeuwsch lat. garba, jarba, bretan. kerbe, zweed. kerfwe. Er zijn vele afleidingen van dit woord. Het waarschijnlijkste is het gevoelen van Rudbek, die het van kerfwa, kerven, snijden, afleidt. Hiermede stemt in ϰερω, ϰειρω, ϰαρπος, en het lat. cerpo, carpo, acervus.