[Gareel]
GAREEL, z.n., o., des gareels, of van het gareel; meerv. gareelen. Het getouw, of de touwen, waarin de paarden gespannen zijn: de leeuwen in 't gareel. Vond. Het haam, welk om den hals der paarden hangt, anders greel genoemd. Zie greel. Ook overdragt. voor een gespan paarden: de gareelen der zon, solis equi. Moon. De Dichters gebruiken het ook voor den band des huwelijks. Ook zegt men: die twee loopen in hetzelfde gareel, voor, zij zijn altoos bij elkander. Zamenstell.: ploeggareel.