[Gansch]
GANSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Misschien is de oorsprongelijke beteekenis van dit woord iets, welks deelen, door hechtheid en gezondheid, bij elkander blijven. Otfr. gebruikt het bestendig voor gezond; zoo dat de afleiding van Adelung misschien de beste is, die het brengt tot genezen, bij Ulphil. genisan. Althands het wordt bij ons ook voor volkomen, gezond gebezigd: het is nog gansch en gaaf. Kil. vertaalt het ook door integer, en gantscheyd is bij hem integritas. En, om die rede, kan hier ook geene t te pas komen, schoon sommigen het woord gantsch spellen. Oul. schreef men gans, voor gezond, en gansen was gezond maken; en hiervan hebben wij nog ongans, zijnde eene ziekte der schapen. Voords nemen wij het voor geheel: eenen ganschen appel opeten. - De gansche burgerij stemde dit ontwerp toe. Alle: hij roept uit zijne gansche magt. Van hier ganschlijk.