[Gapen]
GAPEN, onz. w., gelijkvl. Ik gaapte, heb gegaapt. Den mond opsperren: wijd gapen. Naar den adem snakken: de visch gaapt al. Niet wel sluiten: de deur gaapt wat. Met eenen openen mond en opgesperde oogen toezien, doch alleen in den gemeenen spreektrant: hij staat daarnaar te gapen. Dat niet schielijk vervuld kan worden, schoon enkel in het deelw.: een gapend gebrek. Eene versche, groote wonde wordt ook eene gapende wonde genoemd. Hij gaapt wijd, hij eischt veel. Dat gaapt, als een oven, dat is baarblijkelijk valsch. Tegen eenen oven staan te gapen is, in de gemeene taal, vergeefsch werk doen. Gapen (gretiglijk trachten) naar hofgeschenken. Oud. Van hier gaper, gaapster, gaping.
Gapen komt misschien van het voorzetsel ge en open. Geopnian is bij de Angels. openen, en gipan open staan.