Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Galmen] GALMEN, onz. w., gelijkvl. Ik galmde, heb gegalmd. Eenen galm geven. Figuurl., doen hooren, al zingende vermelden: om van Gods lof te galmen Vollenh. Vorige Volgende