[Galop]
GALOP, z.n., m., des galops, of van den galop; zonder meerv. Het rennen van een paard. De volle galop: zij zetten 't op enen galop naar de vesten toe. Hooft.
Wij hebben dit woord van het fr. galop, en ital. galoppo ontleend. Eigenlijk hoort het bij ons te huis, en vindt zijnen stam in loopen, hoogd. laufen. Bij Ulphil. is het klaupan, angels. kleapan, eng. to leap, springen, ijsl. hleipa. Zelfs het gr. ϰαλπαν, ϰαλπαξειν, wordt van iemand gebruikt, die het paard tot den galop aanspoort. חלף heet bij de Hebr. doorrennen. Van dit galop komt het werkw. galoppen, waarvoor men, met eenen basterduitgang, galopperen bezigt.