[Galm]
GALM, z.n., m., des galms, of van den galm; meerv. galmen. Het geluid, de wederklank: men konde den galm van zijne stem van ver hooren. Zamenstell.: galmgat, tegengalm, vreugdegalm, weergalm. Galmgaten, anders bomgaren genaamd, in eenen toren, waaruit het klokkengedommel te beter gehoord wordt.
Galm, zamengetrokken uit gallem, hoogd. gal, gallen, nedersaks. gellen, ons woord gillen, zweed. gaella, ijsl. gialla, eng. to yell, deen. gale. Dit alles heet geluid geven. Hiermede stemt in het zweed. en ijsl. gala zingen, het zweed. kalla, noemen, roepen, het gr. ϰαλειν, roepen, en het hebr. קלח roepen, het chald. קָל eene stem, een klank.