Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] [Gading] GADING, z.n., vr., der, of van de gading; zonder meerv. Zin, of genegenheid, om iets te koopen: ik heb geene gading in dat huis. Gaden, gaeijen heet bij Kil. ergens in behagen hebben, aanstaan, bij Hesych. γαδομαι. Vorige Volgende