[Gaffel]
GAFFEL, z.n., vr., der, of van de gaffel; meerv. gaffels. Eene tweetandige vork. - De plaats eens booms, waar hij zich, op eene zekere hoogte, in twee armen verdeelt, heet ook eene gaffel. Elders spreekt men het gavel uit, komende met het hoogd. gabel overeen. Verkleinw. gaffeltje. Zamenstell: hooigaffel, ovengaffel, vleeschgaffel.