[Gaderen]
GADEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik gaderde, heb gegaderd. Een voorddur. werkw., van gaden, dat vereenigen beteekent. Hij gadert veel gelds bijeen. Thands gebruikt men meest het zameng. vergaderen. Van hier gader, te gader, al te gader (altegaar). Zamenstell.: gadergeld, gadermeester.