[Gade]
GADE (bij verkorting ga), z.n., vr., der, of van de gade. Het meerv. is niet in gebruik. Eene, die met eenen gelijken vereenigd, gepaard, vergaderd is. Het woord wordt van het wijfje der vogelen gebruikt: de tortel treurt om het gemis van zijne gade. Uit Kil. blijkt, dat het ook van het mannetje gebezigd wordt; althands hij vertaalt het door socius. In dien zin is gade manlijk, van den gade. In den dichterlijken stijl wordt het ook genomen voor eenen man, of eene vrouw, door een wettig huuwlijk vereenigd: nooit wijkt onze min, mijn ga! Daarvoor zet men anders ega, egade. Zie deze woorden. Voor gade, gebruiken Spiegh. en anderen ook gaai; en het verkleinw. gaaiken wordt door de Dichters veel gebezigd. Van gaai is gaaijen, voor paren, in gebruik, waarvan gaaijing, voor paring: gelijck oock de dieren door gajing van man ende wijf zoecken haers geslachts voortteeling. H. de Groot. Gaden, waarvoor men ook gaaijen zegt, is vereenigen. Van hier gadelijk, galijk, gadeloos, eigenlijk zonder gade.