[Gade]
GADE, z.n., vr., der, of van de gade; zonder meerv. Het beteekent zorg, oplettendheid, acht, en wordt niet anders meer gebruikt, dan in de spreekwijs van gadeslaan, op iets acht geven. Men zegt ook: iemand gadeslaan, voor een wakend oog op zijn gedrag houden. γαδη is bij Hesych. ϰιβωτος, arca, cista.