[Gaauwerd]
GAAUWERD, z.n., m., des gaauwerds, of van den gaauwerd; meerv. gaauwerds. Voor gaauwaard, iemand, die iets schielijk en bedekt doet. Versteeg zegt van de egyptische toovenaars: waerin die gaeuwerts, eer 't schier iemand ziet, iets mengen. Schertsende zegt men van eenen talmer, in den gemeenen spreektrant: hij is een gaauwerd! - gij zijt een gaauwerdje!