gebruikt, of om eene afwijkende beweging, of om den aanvang van eenige daad te kennen te geven: hij gaat loopen - hij gaat rijden - ik ga werken - ik ga slapen - ik ga eten - ik ga zitten. Gaan wordt ook, als bedrijvend, gebruikt; doch alleen met een woord, dat het bedrijf van dit werkwoord aanduidt, of, in natuur, daarmede overeenkomt, als: eenen goeden tred gaan - zijnen gang gaan. Hij gaat zijnen ouden gang. Men mag, echter, dit werkw. niet, als bedrijvend, aanmerken, in de spreekwijzen: eene mijl gaan - duizend schreden gaan - een goed einde wegs gaan; naardemaal deze naamval, door een uitgelaten voorzetsel, beheerscht wordt. Ook gebruikt men hier den tweeden naamv.: hij gaat zijns wegs, of weegs. Het wordt, voords, bedrijvend, wanneer het wederkeerig gebruikt wordt: hij heeft zich moede gegaan. Zie Inl. bl. 143. Dit woord heeft ook nog dat bijzondere, dat het met het hulpwoord zijn en hebben gebezigd wordt. Namelijk, wanneer de plaats niet genoemd wordt, waar de beweging geschiedt, neemt het hebben aan: hij heeft lang genoeg gegaan. In geval de plaats uitgedrukt staat, gebruikt men zijn: hij is naar boven gegaan. Zie Inl. bl. 144.
Gaan, bij Kero en Notker kan, bij Otfrid. gan, in sommige oorden van Duitschland gon, gan en gaun, in het hoogd. gehen, angels. gan, eng. to go, zweed. gä, deen. gaan, gr. ϰ/ω, lat. eo. Het hebr. גאה zich verheffen, en בהנ gaan, komen daarmede eenigzins overeen. Men kende reeds van ouds, bij Ulphil. en Otfrid., een voorddur. werkwoord gangan, in het angels. gangan, zweed. gänga, waaruit onze onvolm. verled. tijd ging, en het verled. deelw. gegaan, voor gegangen, ontsproten zijn.