[Futselaar]
FUTSELAAR, z.n., m., des futselaars, of van den futselaar; meerv. futselaars. Verkleinw. futselaartje. Vrouwl. futselaarster. Van het werkw. futselen, met den uitgang aar. Een beuzelaar, iemand, die alles langzaam doet, en zich met kleinigheden bezig houdt: hij is een regte futselaar. Van hier futselarij.