[Fust]
FUST, z.n., o., van het fust; meerv. fusten. Vaatwerk: wijn op fust hebben - wijn van het fust tappen. Kil. heeft fuste, fuyste, genus vasis vinarii. Van hier, waarschijnlijk, de spreekwijs laat het fuist, d.i. fust, maar wentelen, waarvoor men gemeenlijk, doch verkeerd, zegt laat het fuis, of laat fuis maar wentelen.