Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Fun] FUN, z.n., m., des funs, of van den fun; meerv. funnen. Guit, schurk; bij Halma. Fou fun! Nozem. (lichte klaertje). Het vrouwlijke funne komt bij Huyghens voor, in den zin van slet, vilis, sordida mulier. Vorige Volgende