[Frommelen]
FROMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik frommelde, heb gefrommeld. In de gemeenzame verkeering gebruikelijk, voor onachtzaam oprollen, of opvouwen, van lijnwaad, kleederen, enz.: gij moet uw goed zoo niet frommelen; doch in dezen zin bezigt men, meestal, verfrommelen. Wegfrommelen is wegsteken.