Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
zonderheid van eetwaren: het vleesch is nog frisch. - Lustig, moedig: hij is nog jong en frisch. Met eenen frisschen moed. Gezond, in de dagelijksche verkeering: ik ben niet frisch - hij is weer geheel frisch. Eene frissche kleur. Insgelijks als eene aanmoediging: frisch op! frisch weg! Van hier frischheid. Hoogd. frisch, deen. frisk, fersk, angels. fersch, eng. fresh, fr. frais, ital. fresko, zweed. frisk en fersk, middeleeuwsch lat. freschus, friscus. In het gr. beteekent φριξ eene huivering. Ons frisch is, door verplaatsing van letteren, hetzelfde als versch. |
|