Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Fout] FOUT, z.n., vr., der, of van de fout; meerv. fouten. Feil, misslag, fr. faute: zij weegt alleen de fout. De Dekk. Eene fout begaan. Verkleinw. foutje. Zamenstell: drukfout, schrijffout, spelfout. Zie feil. Vorige Volgende