[Fraai]
FRAAI, bijv. n. en bijw., fraaijer, fraaist. Schoon, sierlijk: een fraai meisje. Fraai schrift - dat boek is fraai gedrukt. Dat kleed staat zeer fraai. In de gemeenzame verkeering wordt het ook gebezigd, om de grootheid, of uitgestrektheid van iets aanteduiden: een man van tagtig jaren bereikt eenen fraaijen ouderdom. Van hier fraaiheid, fraaijigheid, fraailijk; ook fraaitjes, in den laatsten, of gemeenzamen zin van fraai: ik heb het hem fraaitjes gezegd.