Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Fort] FORT, z.n., o., des forts, of van het fort; meerv. forten. In de vestingbouw, sterkte, vesting, kasteel: zij trachtten het fort intenemen. Waarschijnlijk van het lat. fortis, sterk. Vorige Volgende