Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Forsch] FORSCH, bijv. n. en bijw., forscher, forscht. Sterk, geweldig: hij is een forsche karel. Iemand een forsch (scherp, bijtend) andwoord geven. Van hier forschheid. Bij Kil. is het forts, waarschijnlijk van het lat. fortis. Vorige Volgende