[Formaat]
FORMAAT, z.n., o., des formaats, of van het formaat; meerv. formaten. Van het middeleeuwsch lat. formatum. Bij de boekdrukkers gebruikelijk, de grootte en breedte van een blad: in groot, in klein formaat. Dit is een goed formaat. In de dagelijksche verkeering wordt het ook in opzigt tot de uiterlijke gedaante van alle andere dingen gebezigd: die rok is veel te lang, hij heeft geen goed formaat.