[Form]
FORM, z.n., vr., der, of van de form; meerv. formen. Van het lat. forma. De uiterlijke gedaante van iets, eigenlijk van iets, dat door kunst voordgebragt is: de forme des huijses. Bijbelvert. Wijders de gedaante van iedere andere zaak, de aard, de wijs: de form eener sluitrede. Als niet strijdende tegen de forme in 't ramen van de gemaakte keur. Hooft. Eene nieuwe form van eedt. Hooft. Datgeen, waarin iets gedrukt, gekneed, of gegoten wordt, en dus zijne gedaante ontvangt, wordt gemeenlijk vorm genoemd. Zie dat woord.