[Fontein]
FONTEIN, z.n., vr., der, of van de fontein; meerv. fonteinen, verkleinw. fonteintje. Van het lat. fons, bron: aan eene belommerde fontein. Vond. Overdragt: fontein des heils - fontein des levens. Bijbelvert. Oul. was fontein ook in gebruik voor fonteinwater: 't is beter claer wijn te drincken wt schalen, dan claer fonteijne. Col. v. Rijss. Fr. fontaine, ital. fontana, sp. fuente, eng. foutaine. Zamenstell: fonteinader, fonteinbak, fonteinbuis, fonteinmeester, fonteinpijp, fonteinwater, fonteinwerker.