[Fonkelen]
FONKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fonkelde, heb gefonkeld. Helder glinsteren, eenen schitterenden glans van zich geven: de sterren fonkelen in eenen helderen nacht. De oogen fonkelen hem in het hoofd, het teeken eener sterke begeerte, eener hevige drift. Oulings zeide men ook fonkeren
Het is eigenlijk, het voorddurende werkw. van fonken, nu vonken, van vonk, oudt. foncke. Het gr. Φεγγειν en ijsl. faenna, funna, d.i. schijnen, lichten, zijn daarmede verwant.