[Folen]
FOLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik foolde, heb gefoold. Kil. noemt folen een oud vlaamsch woord, en verklaart het door illudere, bespotten, en ook door attrectare, betasten, behandelen. Meijer legt het alleen uit door afmatten, sollen. De eigenlijke beteekenis schijnt betasten, behandelen, sollen, te zijn, als bij Jonckt: Foolt en femelt heele dachjes. Van zaken is het tot personen overgegaan: zij zal haar kind nog dood folen. Halma. En van dit behandelen en sollen, op eene belachlijke wijs, is het door Kil. aangeteekende bespotten, den gek scheren, afkomstig. Vervolgens is het in eenen kwaden zin genomen, voor plagen, kwellen, drukken: 't gefoolt, gefoltert spanje. Moon. Gefoolt van ondreghelijke tollen. Plaatsen met overlast van krijgsvolk folen. Hooft. d'Onnozelheid.... getrapt, gefoolt, enz. Poot. Hooft bezigt ook foelen, voor folen, in den zin van plunderen: 't gewest van foelen verschoonen. Dan, dit woord begint reeds eenigzins te verouderen.