[Fokken]
FOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fokte, heb gefokt. In de veehoederij gebruikelijk: paarden, schapen, enz. fokken. Hooft bezigt het van menschen: om harders oft Leeraars aan te fokken. Thands is dit ook nog gebruikelijk, maar in den gemeenen spreektrant: ik zal eenen schoenmaker van hem fokken. Spiegel zegt, iemand bij de ooren fokken, voor ducere, leiden. Oul. werd dit woord ook als onzijdig gebruikt, voor zeilen, wegzeilen, overdragt. vlugten, en naderhand gaan, weggaan, welke laatste beteekenis nog, in den gemeenzamen spreektrant gebezigd wordt: ergens heen fokken: - voordfokken. Van hier fokker, in de eerste beteekenis, en fokkerij, als: paardenfokker, paardenfokkerij. Bij Vondel is fokker een rijk man; ook bij J. de Dekk.: maar de eer den fokkeren, of rijckerden verleent; en nog zegt men in dien zin, een rijke fokker, waarschijnlijk ontleend van