[Fok]
FOK, z.n., vr., der, of van de fok, meerv. fokken. Scheepswoord, zeker zeil, ook fokzeil: de fok ophalen, de fok strijken, enz. Hooft gebruikt het figuurl.: Rome sloeg er de breefok bij. Zamenstell: fokkemast, fokkerust. In de gemeenzame verkeering bezigt men dat woord ook voor eenen bril, waardoor men ziet: hij zit met de fok op den neus. Van hier ook fokken, voor eenen bril gebruiken.
Men acht dit woord afkomstig van het ijslandsche fieken, fuiken, vento ferri, pelli.