[Fluiten]
FLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik floot, heb gefloten. Op de fluit spelen: hij fluit zware muzijkstukken. Met den mond fluiten: hij loopt altoos fluitende langs de straat - iemand fluiten, met fluiten roepen. Ook van de vogelen: die vogel fluit liefelijk. Bij Kil. is fluiten ook liegen, bedriegen, volgens Ten Kate, om dezelfde rede als fluit logen, bedrog is. In de gemeenzame verkeering zijn hiervan verscheidene spreekwijzen ontleend, als: hoor hem eens liefelijk fluiten! wat gebruikt hij lieve woordjes om mij overtehalen! Ik zal hem maar laten fluiten, ik zal hem geen gehoor geven. Gij kunt op uwen duim fluiten, gij moogt u behelpen zoo goed als gij kunt. Het is vergeefs gesloten, als het paard niet pissen wil, men heeft vergeelsche moeite gedaan. Op iets fluiten, heimelijk naar iets trachten: hij heeft al lang op dat meisje gefloten, maar hij zal zijn oogmerk niet bereiken. De drie laatste voorbeelden behooren, eigenlijk, tot de straattaal. Van hier fluiter, fluiting. Zamenstell.: aanfluiten, uitfluiten. Zie aanfluiting.
B. Huydecoper acht fluiten afkomstig van fluit, en dus gelijkvloeijend: fluiten, fluitte, gefluit. Fr. van Lelyveld, daartegen, houdt het daarvoor, dat het fluiten met den mond, of het natuurlijke fluiten van den wind