Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Verkleinw. fluitje. Zeker blaasspeeltuig: op de zoete fluit. Vond. Op de fluit spelen - de fluit blazen Naar iemands fluit dansen, anders, naar iemands pijpen dansen. Zekere orgelpijpen, die het geluid der fluit nabootsen, dragen insgelijks den naam van fluit: de fluit stellen. Ook wordt eene soort van vrachtschip, dat, lang en smal zijnde, in gedaante naar eene fluit gelijkt, fluit, of fluitschip, genoemd. Waarschijnlijk heeft ook zeker lang en smal drinkglas hiervan den naam van fluit, of fluitglas, gekregen. Bij Kil. heeft dit woord ook de beteekenis van logen, bedriegerij; zoo ook bij Geschier: Al dat iemandt siet van buyten, zijn al dickwils waere fluyten; dit is eene zinspeling, zegt Ten Kate op het vogelaars fluitje, dat de vogels in het net lokt. Zamenstell.: (in de eerste beteekenis) fluitenmaker, fluitmeester, fluitspeler, (fluitspeelder), fluitwerk, in een orgel. Hoogd. Flöte, eng. flute, fr. fleute, flute, spaan. en ital. flauta, fiuto. |
|